In lid 2 van dit artikel worden de verschillende gegevens opgelijst die aan de patiënt moeten worden verstrekt, namelijk het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico's verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen, de mogelijke gevolgen ingeval van weigering of intrekking van de toestemming, en in het algemeen “andere door de patiënt of de beroepsbeoefenaar relevant geachte verduidelijkingen, desgevallend met inbegrip van de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een tussenkomst dienen te worden nageleefd.”
Voormeld artikel betreffende het recht op informatie van de patiënt, verplicht aldus de gezondheidszorgbeoefenaar tot het verstrekken van informatie voorafgaand aan elke tussenkomst.
De bewijslast
De vraag omtrent wie precies de bewijslast draagt – de patiënt of de gezondheidszorgbeoefenaar – in het geval deze verplichting tot informatie niet wordt gerespecteerd, heeft reeds vele jaren voor controverse gezorgd in de rechtsleer, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Cassatie, die niet altijd gemakkelijk te volgen is.
Een arrest van het Hof van Cassatie van 25 juni 2015 had verschillende gezondheidszorgbeoefenaars doen hopen op een omkering van de bewijslast. Met dit arrest, dat geen betrekking had op een gezondheidszorgbeoefenaar maar op een advocaat, besloot het Hof van Cassatie immers dat het aan de advocaat toekomt om te bewijzen dat hij zijn informatieplicht tegenover zijn cliënt heeft vervuld en niet aan deze laatste om een negatief feit te bewijzen, namelijk dat deze verplichting niet werd nageleefd. Voor sommigen kon deze rechtspraak ook toegepast worden op de relatie gezondheidszorgbeoefenaar – patiënt.
In 2019 is het Hof van Cassatie teruggekomen op haar eerdere positie en heeft zij beslist dat het in geval van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid aan de benadeelde partij toekomt om de fout, de schade en het oorzakelijk verband te bewijzen. Met andere woorden: wanneer de door de patiënt aangevoerde fout een gebrek aan informatie is, is het aan de patiënt om aan te tonen dat een dergelijke verplichting op informatie bestaat en dat de betrokken gezondheidszorgbeoefenaar deze verplichting niet heeft gerespecteerd.
In de conclusie van de advocaat-generaal in dat arrest wordt gesuggereerd dat het in geval van contractuele aansprakelijkheid anders zou kunnen zijn. In dat geval zou de arts overeenkomstig artikel 1315, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek moeten aantonen dat hij zijn informatieplicht is nagekomen.1
Op 18 juni 2020 werd het Hof van Cassatie opnieuw gevraagd om zich uit te spreken over de vraag naar de bewijslast met betrekking tot deze belangrijke informatieplicht in de relatie tussen de arts en zijn patiënt . Het Hof bevestigde haar eerdere rechtspraak en stelde dat het aan de benadeelde partij, in dit geval de patiënt, toekomt om te bewijzen dat de arts hem deze informatie had moeten verstrekken en dat hij dat niet heeft gedaan. Met andere woorden: de patiënt draagt de bewijslast van een negatief feit.
Conclusies betreffende het arrest van het Hof van Cassatie van 18 juni 2020
In tegenstelling tot haar arrest van 2019, specificeert het Hof van Cassatie niet langer het contractuele of niet-contractuele karakter van de vordering die aanleiding heeft gegeven tot haar arrest. Zelfs met deze recente bevestiging is het niet zeker dat het Hof van Cassatie oordeelt dat de patiënt in alle gevallen de bewijslast zou dragen.
Het Hof vermeldt systematisch: elke partij draagt de bewijslast van de feiten die zij aanvoert (artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek) en de persoon die de uitvoering van een verbintenis eist, moet het bestaan van deze verbintenis bewijzen (artikel 1315, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek).
Waarom kiest het Hof in dit geval voor een dergelijk onderscheid tussen de plicht van de advocaat om juridische informatie te verstrekken en de informatieplicht die rust op de gezondheidszorgbeoefenaar?
De bewijslast ligt bij de persoon die beweert een benadeelde partij te zijn. In overeenstemming met de beginselen die van toepassing zijn op vorderingen ter vergoeding van geleden schade, is het aan de partij die een schadevergoeding vordert om het bestaan te bewijzen van een fout die hem/haar schade heeft berokkend (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gelezen in samenhang met artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek). Zoals advocaat-generaal Ria Mortier in haar conclusie in het kader van bovengenoemd arrest van 11 januari 2019 aanhaalde,2 was de advocaat in de zaak die aan het arrest van 2015 ten grondslag lag, eisende partij en eiste hij van een voormalige cliënt betaling van honoraria. Het was dus aan hem om aan te tonen dat hij recht had op deze honoraria, door te bewijzen dat hij zijn voormalige cliënt correct had geïnformeerd dat deze in aanmerking kwam voor rechtsbijstand. In dit geval was er geen sprake van een aansprakelijkheidsvordering van de voormalige cliënt tegen zijn advocaat.
Bij aansprakelijkheidsvorderingen is het daarentegen de patiënt die, in eigen naam of door tussenkomst van zijn verzekeraar, een schadevergoeding vordert door een fout in hoofde van de gezondheidzorgbeoefenaar in te roepen die hem schade heeft toegebracht. De redenering van het Hof van Cassatie is dan ook heel logisch: het komt toe aan diegene die vordert om hetgeen hij vordert ook te bewijzen.
Het omgekeerde geval, namelijk een arts die onbetaalde honoraria van een patiënt vordert, zou dichter aanleunen bij de feiten van het bovengenoemde arrest van 2015. Het is redelijk om aan te nemen dat het in dat geval aan de arts toekomt om te bewijzen dat hij recht heeft op deze erelonen en, indien de vraag zich voordoet, om te bewijzen dat hij zijn informatieplicht heeft vervuld, in overeenstemming met wat het Hof van Cassatie in haar arrest van 2015 aan de advocaat oplegt.
En voor de toekomst?
Het is overigens onduidelijk hoe dit arrest van juni 2020 moet verzoenbaar is met de naderende inwerkingtreding van boek 8 van het nieuwe burgerlijk wetboek met betrekking tot het bewijsrecht, dat voor het merendeel van deze bepalingen gepland is voor 1 november 2020.
Het nieuwe artikel 8.4, betreffende de bewijslast voorziet in de mogelijkheid voor de rechter om de bewijslast om te keren[1] door middel van een speciaal met redenen omkleed vonnis, wanneer hij zich in uitzonderlijke omstandigheden bevindt en de toepassing van de gebruikelijke bewijsregels "kennelijk onredelijk" zouden blijken te zijn. De voorbereidende werken verwijzen naar de hypothese van “een aanzienlijk onevenwicht in bewijsgeschiktheid wanneer het opstellen, bijhouden of leveren van bewijs buitensporig zwaar of duur is voor één van de partijen”.3
Het valt nog af te wachten hoe deze bepaling precies zal toegepast worden door onze hoven en rechtbanken. Het is niet uitgesloten dat zij deze bepaling zullen toepassen in het geval de patiënt een negatief feit moet bewijzen, met name een ontbreken van informatie, wat per definitie moeilijker te bewijzen is.
Céline Bachez
1 Cass., 11 janvier 2019, C.18.0210.N, concl. Av. gén. R. Mortier, n°2.3
2 Ibidem, n°2.2.1.
3 Doc. Parl., Chambre, 2018-19, 54-3349/001, p. 15.