Het Joint Research Centrum van de Europese Commissie publiceerde op 13 juni 2025 haar ‘2025 GenAI Outlook Report’ over de transformatieve rol van Generatieve AI (GenAI) met betrekking tot de Europese Unie.[1] Het rapport bevat onder andere een sectorspecifieke ‘deep dive’ in de gezondheidszorg, waarin er geanalyseerd wordt hoe GenAI veel positieve sociaaleconomische effecten kan hebben in de sector van de gezondheidszorg als AI-ontwikkelaars, clinici, onderzoekers en regelgevers in staat zouden zijn om de vele kansen en mogelijkheden van GenAI af te wegen tegen de valkuilen en risico's ervan. We zetten hieronder de belangrijkste zaken uiteen.
Van traditionele AI naar GenAI: toepassingen in de gezondheidszorg
GenAI biedt volgens het rapport aanzienlijke kansen voor innovatie binnen het domein van de gezondheidszorg. Daar waar traditionele AI in de zorg voorspelt of classificeert op basis van bestaande data, zoals het herkennen van ziektes op scans of het analyseren van patiëntendossiers, gaat GenAI verder: het leert de onderliggende structuur van gezondheidsdata aan en kan nieuwe, realistische data genereren, zoals bijvoorbeeld synthetische, anatomisch plausibele medische beelden van verschillende typologieën. De (mogelijke) toepassingen van GenAI in de gezondheidszorg zijn derhalve veelzijdig. Ten eerste kan GenAI differentiële diagnoses ondersteunen en diagnostische tests of behandelprotocollen voorstellen. Zo kan GenAI de cognitieve overbelasting van zorgprofessionals verminderen en het menselijk oordeel versterken door inzichten te verzamelen op basis van miljoenen patiëntendossiers en literatuurgegevens. Mogelijks kunnen diagnosevertragingen of -fouten hiermee gereduceerd worden. Ten tweede kan GenAI de interpretatie van medische beelden (zoals MRI’s en CT-scans) verbeteren en vroegtijdige detectie van aandoeningen zoals kanker of neurologische ziekten ondersteunen. Ten derde kan GenAI bijdragen aan een meer gepersonaliseerde vorm van geneeskunde: door patiëntgegevens te combineren met medische kennis kan GenAI individuele behandelplannen voorstellen, afgestemd op genetische, sociale en gedragsfactoren. Ten vierde beschouwt het rapport GenAI als een mogelijke verbetering van gezondheidszorgonderzoek, met betrekking tot zowel de ontwikkeling van geneesmiddelen als clinical trials die gesimuleerd kunnen worden door een synthetische populatie (de zogenaamde “in silico trials”).
De risico’s en valkuilen van GenAI in de gezondheidszorg
Tegelijkertijd waarschuwt het rapport voor de risico’s met betrekking tot patiëntveiligheid, verantwoordelijkheid, transparantie en heeft het oog voor de volgende specifieke uitdagingen.
Ten eerste kunnen GenAI-modellen bestaande ongelijkheden in de zorg in stand houden of zelfs versterken ingeval dat ze getraind zijn op bevooroordeelde of gelimiteerde datasets of ingeval dat ze geëvalueerd worden op taken waarmee hun praktische bruikbaarheid voor gezondheidszorgsystemen kan worden gemeten. In dat opzicht onderstreept men het belang van de Verordening inzake de Europese Ruimte voor Gezondheidsgegevens. Door problemen op het gebied van gegevensfragmentatie en interoperabiliteit aan te pakken, zou de Europese Health Data Space bredere en potentieel meer representatieve datasets beschikbaar kunnen stellen, wat een noodzakelijke stap is – maar op zichzelf niet voldoende – voor het trainen van minder bevooroordeelde GenAI-modellen. Bovendien kan dit kader ook helpen bij het aanpakken van GDPR-gerelateerde complexiteiten met betrekking tot het secundaire gebruik van gezondheidsgegevens. Ten tweede zouden GenAI-modellen zaken kunnen genereren die prima facie plausibel lijken doch in de werkelijkheid niet op epistemische data gebaseerd zijn. Ten derde omvat het feit dat GenAI inhoud op basis van probabilistische patronen uit trainingsdata genereert een potentieel risico, namelijk dat de output vooral een geavanceerde herhaling is van bestaande informatie, wat menselijke medische expertise en creativiteit kan ondermijnen. Het is daarom essentieel om onzekerheid in de gegenereerde output systematisch te meten in gezondheidstoepassingen.
Data en privacy-uitdagingen van GenAI
Verder stelt het rapport dat er ook uitdagingen bestaan m.b.t. data en privacy: GenAI-modellen vereisen grote, diverse en kwalitatieve datasets, maar medische data zijn vaak versnipperd en niet gestandaardiseerd. Vooral voor zeldzame ziekten en ondervertegenwoordigde groepen vormen dataproblemen een knelpunt. Hoewel synthetische data datasets kunnen aanvullen, bestaan risico’s op bias, overfitting en re-identificatie. Er is nood aan meer privacybeschermende technieken.
Wat met infrastructuur, interoperabiliteit en cyberveiligheid?
Ten slotte maakt het rapport zich de bedenking dat veel zorginstellingen vandaag de dag de nodige IT-infrastructuur voor GenAI missen, die zware rekenkracht, opslag en netwerkcapaciteit vraagt. Meer bepaald bestaat er een spanning tussen centralisatie van infrastructuur en de noodzaak van “federated learning”[2] om privacy te beschermen. Interoperabiliteit blijft moeilijk, omdat zorgdata verspreid zitten in verschillende, vaak verouderde of proprietaire systemen. Daarnaast brengt GenAI ook cyberrisico’s met zich mee, zoals onder andere “model inversion”[3], “data poisoning”[4] en “prompt injection”[5], die zowel privacy als patiëntveiligheid in gevaar kunnen brengen.
De juridische GDPR-uitdagingen van GenAI in het gezondheidsrecht
Het rapport belicht uitdrukkelijk een aantal problemen die de verwerking van persoonlijke gezondheids-data onder het GDPR kader opwerpen in een GenAI omgeving.
Ten eerste is er steeds een rechtsgrond nodig om persoonsgegevens op rechtmatige wijze te verwerken. Voor AI-modellen kan dat het “gerechtvaardigd belang” zijn, maar dit vereist een belangentest tussen de belangen van de verwerkingsverantwoordelijke en de rechten van betrokkenen.[6] Bij grote en diverse datasets is dit erg moeilijk uit te voeren. Het Europees Comité voor Gegevensbescherming erkent daarbij de risico’s van AI voor fundamentele rechten en benadrukt dat elke situatie afzonderlijk beoordeeld moet worden. Als gerechtvaardigd belang niet toepasbaar is, moet men andere gronden zoals toestemming overwegen, al is dit in de praktijk bijna onhaalbaar bij de schaal van GPAI-training.
Ten tweede is ingevolge de GDPR de verwerkingsverantwoordelijke (degene die het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt) aansprakelijk.[7] Tijdens de ontwikkelingsfase (zoals data-verzameling en training) is het nog vrij eenvoudig te bepalen hoe deze verwerkingsverantwoordelijke gedefinieerd moet worden, maar na de uitrol van een model wordt dit veel complexer. Dit werpt ook de vraag op of modellen die zijn getraind met onrechtmatig verwerkte gegevens (“fruit of the poisonous tree”) de rechtmatigheid van de verdere persoonsgegevens aantasten en als resultaat de aansprakelijkheid van verwerkingsverantwoordelijke die zich op dit model baseert voor hun GenAI systemen inhoudt.
Ten derde is er de vraag of de reeks rechten[8] waarover de personen van wie de persoonsgegevens worden verwerkt in het kader van een bepaalde activiteit beschikken überhaupt geïmplementeerd zullen kunnen worden wanneer het gaat om GenAI. Zo lijkt bijvoorbeeld het recht om niet te worden onderworpen aan geautomatiseerde individuele besluitvormingsprocessen, met daarbij behorende waarborgen zoals menselijke tussenkomst moeilijk verenigbaar met de manier waarop GenAI-systemen functioneren, aangezien hun output vaak het resultaat is van complexe, niet-transparante algoritmische processen waarbij menselijke tussenkomst niet vanzelfsprekend is.[9]
Dalia Van Damme
[1] K. ABENDROTH DIAS et al., Generative AI Outlook Report - Exploring the Intersection of Technology, Society and Policy, Publications Office of the European Union, Luxemburg, 2025, https://data.europa.eu/doi/10.2760/1109679 , JRC142598.
[2] ‘Federated Learning’ is een gedecentraliseerde machine learning-techniek die meerdere databeheerders in staat stelt gezamenlijk een gedeeld AI-model te trainen zonder hun ruwe gegevens uit te wisselen. Het maakt iteratieve updates mogelijk: cliënten trainen het model lokaal op hun eigen data, delen modelupdates met een centrale coördinator en ontvangen een verbeterd globaal model. Deze aanpak waarborgt de privacy en veiligheid van gegevens en wordt toegepast in uiteenlopende contexten, van mobiele apparaten tot gevoelige domeinen zoals de gezondheidszorg, waarbij modellen op patiëntgegevens kunnen worden getraind zonder vertrouwelijke informatie te delen. European Commission, Joint Research Centre. M. Bacco, S. Kanellopoulos, M. Di Leo, A. Kotsev, A. Friis- Christensen, Technology Safeguards for the Re-Use of Confidential Data, European Commission, Ispra, 2025, JRC141298.
[3] ‘Model inversion’ is een type AI-aanval waarbij een aanvaller de output (bijv. welke indicators wijzen op een specifieke hartziekte) van een machine learning-model gebruikt om een apart ‘inversiemodel’ te trainen dat probeert de oorspronkelijke inputgegevens (bijv. de medische gegevens van de persoon met de specifieke hartziekte) te reconstrueren, waardoor persoonlijke of vertrouwelijke informatie van de data subjecten kan worden afgeleid zonder directe toegang tot de originele dataset te hebben.
[4] Bij ‘data poisoning’ gaat men de trainingsgegevens van een AI-model manipuleren, met als doel dat het model tijdens gebruik bevooroordeelde of gevaarlijke uitkomsten genereert.
[5] ‘Prompt injection’ is een beveiligingsrisico waarbij een gebruiker malafide input toevoegt aan een prompt, waardoor een model de originele instructies van de ontwikkelaar negeert en het gedrag van het model kan worden gemanipuleerd.
[6] Art. 6(1)(f) GDPR.
[7] Artikel 5(2) GDPR.
[8] Artikels 15 tot en met 22 GDPR.
[9] Artikel 22 GDPR.
Artikel 27 van de Belgische Grondwet, artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten verankeren de vrijheid van vereniging. Deze vrijheid is van toepassing op artsen en houdt zowel het recht in om zich te verenigen en vrij de interne organisatie van een vereniging te bepalen als het recht om zich niet te verenigen.[1] Wanneer de arts zijn activiteit in een ziekenhuis of extramuraal uitoefent moeten de leden van de associatie bepaalde wettelijke en/of contractuele en reglementaire bepalingen naleven die de vrijheid van vereniging in zekere zin beperken.
Artikel 38 van de wet van 10 mei 2015 uitoefening gezondheidszorgberoepen laat alvast het delen van honoraria tussen beoefenaars van dezelfde geneeskundige tak toe indien dit delen gebeurt in het kader van de organisatie van de groepsgeneeskunde. De Ziekenhuiswet van 10 juli 2008 laat eveneens het delen van honoraria tussen ziekenhuisartsen toe vermits dit als een mogelijk vergoedingssysteem voor artsen is voorzien, met name "verdeling van een pool van honoraria per prestatie, vastgesteld voor het hele ziekenhuis of per dienst"[2] .
Op het eerste gezicht lijkt het vergoeden van ziekenhuisartsen eenvoudig: bij de aanstelling komt de ziekenhuisarts met het ziekenhuis een vergoedingssysteem overeen (bv. een vergoeding per prestatie, een deel van een pool, een forfait enz. ). Die keuze wordt dan vastgelegd in de schriftelijke overeenkomst van de arts met het ziekenhuis (artikel 146, §2 Ziekenhuiswet).
Als de arts kiest voor een vergoeding per pool impliceert dit dan wel dat hij met de artsen van die dienst of ziekenhuis afspraken moeten maken over de verdeling van de pool. Omtrent de wijze waarop die pool verdeeld wordt staat er vaak in het ziekenhuiscontract of de bijlagen niet al te veel uitgeschreven. Dit maakt het voor ziekenhuisartsen niet eenvoudig om een goede associatieregeling op te stellen. Die artsen moeten immers wel bij de redactie van een associatiecontract rekening houden met het individueel contract afgesloten met de ziekenhuisbeheerder[3], met de algemene regeling, met het medisch reglement en met de financiële regeling. Bij de redactie van het associatiecontract met de andere artsen is de ziekenhuisbeheerder niet betrokken. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat er bij associaties vaak moeilijkheden en reële problemen ontstaan. Sommige ziekenhuisreglementen bepalen bovendien dat de beëindiging van het associatiecontract ook de beëindiging van het contract met de instelling inhoudt. Andere regelingen verwijzen niet noodzakelijk naar een dergelijk scenario, maar voorzien wel in een poolvergoedingssysteem zonder dat er een specifieke regeling is voorzien van vergoedingswijze voor het geval de associatie ophoudt te bestaan.
Wanneer de in de pool overeengekomen verdeelsleutel gebaseerd is op het timaat (de zogenaamde de tijdsbesteding van de arts in het ziekenhuis, bv. 6/10 of 8/10) en de arts wil dit timaat wijzigen, dan zal dit ook een impact hebben op vergoeding vanuit de associatie. Duidelijke afspraken hieromtrent in de associatieovereenkomst zijn dan ook cruciaal.
Bepaalde keuzes van de ziekenhuisbeheerder kunnen gevolgen hebben voor de associatie. Dit is met name het geval bij de aanwerving van nieuwe artsen, een fusie van ziekenhuizen of van diensten of een netwerk van ziekenhuizen) Zoals hierboven vermeld, hebben artsen in principe de vrijheid om zich te verenigen, wat ook inhoudt dat ze zich niet hoeven te verenigen. De vraag is evenwel of door het weigeren om nieuwe leden in de associatie op te nemen die door de ziekenhuisbeheerder of het fusieziekenhuis zijn aangesteld, zij hiervoor door het ziekenhuis op de vingers kunnen worden getikt en/of verplicht kunnen worden hetzij hun associatiecontract aan te passen hetzij het ziekenhuis te verlaten. Goed overleg tussen ziekenhuisbeheer en associatie is cruciaal indien het ziekenhuis wil overgaan tot het aantrekken van nieuwe artsen.
Op aansprakelijkheidsvlak blijven de leden van de associatie verantwoordelijk voor hun eigen handelingen[4] . Vraag is evenwel wat de impact is van het tarifiëren van prestaties van de leden van de associatie ten aanzien van ziekenfondsen en/of het RIZIV op de associatie? In het kader van een controle door het RIZIV op de naleving van de voorwaarden voor de terugbetaling door de ziekteverzekering, kan het gebeuren dat het RIZIV de terugbetaling van niet-conforme of niet-gerealiseerde prestaties eist en/of een administratieve boete oplegt aan een lid van een associatie.[5] Aangezien de leden van de associatie een deel van de bedragen in verband met de betwiste prestaties hebben ontvangen, kan de arts die lid is van de associatie en betrokken is bij de administratieve procedure, geneigd zijn om een bijdrage te vragen aan de leden van zijn associatie (voor de terugbetaling en/of de eventuele opgelegde boete). Uiteindelijk is het inkomen dat hij gerealiseerd heeft in de pool terecht gekomen en verdeeld onder de leden van de associatie. Als de mogelijkheid om in een dergelijk geval een beroep te doen op de solidariteit van de associatie niet uitdrukkelijk in de overeenkomst is voorzien, is het moeilijk om de leden van de associatie te vragen bij te dragen aan de terugbetaling aan het RIZIV of de betaling van een eventuele boete die is opgelegd overeenkomstig de artikelen 142, 164 of 168 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte ziekteverzekering.[6] Het is dus noodzakelijk dat de associatieovereenkomst duidelijk is over de bijdrage die al dan niet van de leden van de pool kan worden gevraagd om discussies hieromtrent te vermijden. Het kan alvast wenselijk zijn om een onderscheid te maken tussen de situatie waarbij een lid van de associatie per vergissing een incidentele fout inzake tarificatie begaat (wat elke arts kan overkomen gezien de complexiteit van de nomenclatuur) en de gevallen waarin de foutieve toepassing van de nomenclatuur ook na waarschuwing gewoon wordt verder gezet of waarin er sprake is van bedrieglijke overconsumptie.
Het is niet onbelangrijk er op te wijzen dat het voorontwerp van kaderwet voorziet in de schorsing van RIZIV-nummer voor een arts die bedrog heeft gepleegd bij de toepassing van de nomenclatuur. De impact van dergelijke sanctie op de associatie wordt best uitdrukkelijk geregeld in het associatiecontract.
Het sluiten van een associatiecontract waarin alle verplichtingen van de leden van de pool in heldere taal is uitgeschreven is de opdracht voor elke associatie en noodzakelijk om pijnlijke, lange en dure discussies achteraf te vermijden.
Céline Bachez en Stefaan Callens
[1] Grondw. Hof, 21 oktober 2021, arrest nr. 146/2021, , T. Gez.R., 2022-23, 4, 275, noot Goffin T.
[2] Art. 146, §1, 2° Ziekenhuiswet
[3] Cass. (1e kamer), 4 oktober 2024, R.G. nr. C.23.0278.N
[4] Art. 12 van de Code van medische deontologie: "De arts kan voor zijn beroepsuitoefening samenwerkingsovereenkomsten afsluiten. De arts vermijdt elke vorm van collusie. De arts is steeds persoonlijk verantwoordelijk voor zijn medisch handelen. De arts zorgt ervoor dat zijn beroepsuitoefening en de organisatie van de professionele samenwerking stroken met de bepalingen van de medische deontologie. Hij legt die afspraken schriftelijk vast.”
[5] Art. 142, §1 van de ZIV-wet.
[6] "Artsen die wegens een inbreuk op de Ziekteverzekeringswet worden veroordeeld tot (terug)betaling van de onterecht ontvangen erelonen en een eventuele boete, kunnen deze sommen niet verhalen op hun associés (in casu betrof het een associatie van verschillende artsen van een zelfde dienst binnen een ziekenhuis). Het ‘poolen’ van de inkomsten betekent niet dat omgekeerd de onterecht aangerekende erelonen door alle associés terugbetaald moeten worden. Elke arts is persoonlijk verantwoordelijk voor de correcte toepassing van de nomenclatuur. De andere associés mogen er bijgevolg van uitgaan dat de gestorte erelonen verworven zijn. Bij gebrek aan expliciete afspraken over een verhaalmogelijkheid vindt een verhaalvordering geen steun in de overeenkomst tussen de partijen. Er kan ook geen verrijking zonder oorzaak noch een onverschuldigde betaling tegenover de associés worden ingeroepen” (samenvatting bij Antwerpen, 23 april 2013, T. Gez. R., 2016-17, 2, 115, noot S. Tack en A. Carré).
Op 30 januari 2020 had de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een internationale noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid afgekondigd, wat het begin was van de ‘covidperiode’. Op 16 april 2021 heeft de stad Tallinn de functieomschrijvingen voor haar noodhulpdienstpersoneel zo gewijzigd dat er een vaccinatie tegen gevaarlijke infectieziekten werd geëist als werkvoorwaarde. Het personeel kreeg een bepaalde termijn om het bewijs te leveren van vaccinatie tegen het SARS-CoV-2-virus dan wel van een contra-indicatie voor de vaccinatie voor te leggen. Artikel 13 van de Estse Wet inzake gezondheid en veiligheid op het werk bepaalt dat de werkgever strengere vereisten inzake gezondheid en veiligheid opleggen dan die waarin de wet voorziet. Het personeel van de stad Tallinn werd er op gewezen dat het ontbreken van een vaccinatiebewijs tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst kon leiden. Enkele personeelsleden konden dit bewijs niet leveren. Er werd een einde gemaakt aan de arbeidsovereenkomst. De betrokkenen trokken naar de rechtbank en vroegen schadevergoeding. De eerste rechter en de rechter in beroep oordeelden dat de opzegging ongeldig was. De stad Tallinn ging in cassatie. Deze rechter wees er op dat bv. richtlijn 89/391 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk niet uitdrukkelijk in een vaccinatieverplichting voorziet. Daar tegenover staat dat voormelde richtlijn niet in de weg staat aan de toepassing van nationale bepalingen die gunstiger zijn. De uitlegging volgens welke de werkgever de werknemers zonder hun toestemming kan verplichten zich te laten vaccineren, zou dus misschien kunnen worden aangemerkt als een maatregel ter bescherming van de gezondheid en veiligheid op het werk die gunstiger is voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers dan de minimumvoorschriften van richtlijn 89/391. Bijgevolg wou de verwijzende rechter weten of voormelde richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een werkgever werknemers met wie hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, kan verplichten zich te laten vaccineren indien zij aan biologische agentia zijn blootgesteld.
Het Hof oordeelt dat een vaccinatieverplichting zoals die voortvloeit uit art. 13 van de Estse Wet inzake gezondheid en veiligheid op het werk niet onder Europese Richtlijnen valt zoals Richtlijn 89/391. Bijgevolg verzetten voormelde Europese Richtlijnen zich niet tegen een nationale regeling op grond waarvan een werkgever werknemers met wie hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, kan verplichten zich te laten vaccineren indien zij aan biologische agentia zijn blootgesteld.
Stefanie Carrijn
De feiten
Een Roemeense patiënt kreeg op 8 maart 2018 te horen dat hij een adenocarcinoom van de prostaat had, dat hij de behandeling “prostatectomie” nodig had en dat het uitvoeren van deze ingreep met een chirurgische robot het meeste gezondheidsvoordelen bood. Het openbaar ziekenhuis waar de patiënt naar toe wou gaan beschikte wel over een dergelijke robot maar de robot was toen niet beschikbaar. De patiënt vernam dat hij de ingreep wel kon laten uitvoeren in een privé kliniek voor de kostprijs van 13.000 euro.
De patiënt vernam tevens dat hij de ingreep in Duitsland kon ondergaan en daarvoor diende hij een aanvraag in voor een behandeling in het buitenland via het E112-formulier. Nog vooraleer de behandeling van de aanvraag was afgerond kreeg de patiënt melding van de Duitse kliniek dat er een onverwachts een plaats in de behandelagenda was vrijgekomen zodat de patiënt veel vroeger de ingreep kon ondergaan.
Bij zijn terugkomst in zijn thuisland, wou de patiënt, de ingreep laten terugbetalen door zijn mutualiteit maar werd deze betaling geweigerd met als argument dat de procedure omtrent de terugbetaling niet was afgewacht. De patiënt had ook via een andere aanvraag om de vergoeding van de kosten van de grensoverschrijdende zorg verzocht maar ook die aanvraag werd geweigerd met als argument dat er geen bewijs was dat de patiënt een medisch onderzoek had laten uitvoeren door een gezondheidsmedewerker binnen het zorgverzekeringsstelsel in Roemenië.
Grensoverschrijdende zorg en het vereiste van voorafgaande verwijzing door een zorgverlener binnen het publieke zorgsysteem van de lidstaat van aansluiting als een belemmering van het vrij verkeer van dienstverrichting
De patiënt bracht de zaak voor de rechtbank en in beroep stelt de rechter zich de vraag of de Roemeense regelgeving wel verenigbaar is het met Europees Unierecht.
In het bijzonder dient te worden nagegaan of artikel 56 VWEU en artikel 7, lid 7, van richtlijn 2011/24 in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling die de vergoeding van de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg die de in de lidstaat van aansluiting verzekerde heeft gemaakt, automatisch afhankelijk stelt van een medisch onderzoek door een gezondheidswerker die medische diensten verleent binnen het openbare zorgverzekeringsstelsel van die staat en van de daaropvolgende verwijzing door die gezondheidswerker voor een ziekenhuisopname, zonder de mogelijkheid van overlegging van gelijkwaardige documenten.
Artikel 7, lid 7 van Richtlijn 2011/24 bepaalt het volgende: De lidstaat van aansluiting kan ten aanzien van de verzekerde die om terugbetaling verzoekt van grensoverschrijdende gezondheidszorg, inclusief door middel van telegeneeskunde ontvangen gezondheidszorg, de voorwaarden, de criteria om in aanmerking te komen en reglementaire en administratieve formaliteiten, ongeacht of die op lokaal, nationaal of regionaal niveau zijn vastgesteld, toepassen die hij zou toepassen indien de zorg op zijn grondgebied zou zijn verleend. Daaronder kan begrepen zijn de beoordeling door een gezondheidswerker of een gezondheidszorgbeheerder die diensten verleent voor het wettelijke socialezekerheids- of gezondheidszorgstelsel van de lidstaat van aansluiting, bijvoorbeeld de huisarts of de eerstelijnsarts bij wie de patiënt geregistreerd is, indien dit noodzakelijk is om vast te stellen of een bepaalde patiënt recht heeft op gezondheidszorg. De uit hoofde van dit lid opgelegde voorwaarden, behandelingscriteria en reglementaire en administratieve formaliteiten mogen echter niet discriminerend zijn of een belemmering vormen voor het vrije verkeer van patiënten, diensten of goederen, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is door eisen inzake planning waarmee wordt beoogd om een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van hoogwaardige behandeling in de betrokken lidstaat te waarborgen of de wens de kosten in de hand te houden en elke verspilling van financiële, technische en menselijke middelen zo veel mogelijk te voorkomen.
De Advocaat-Generaal is van oordeel dat het principe dat elke verzekerde voor een ziekenhuisopname altijd een verwijzing nodig heeft van een gezondheidswerker die onder het Roemeense openbare zorgverzekeringsstelsel valt, ook al wordt een dergelijke verwijzing voor een ziekenhuisopname in het geval van een grensoverschrijdende ziekenhuisbehandeling normaal gesproken door de ziekenhuisinstelling in de lidstaat van bestemming opgesteld, zij de verzekerde die enkel beschikt over een verwijzing voor een ziekenhuisopname die is afgegeven in een andere lidstaat dan de lidstaat van aansluiting, de mogelijkheid ontneemt om een dergelijke behandeling vergoed te krijgen, waardoor verzekerden die voor een dergelijke behandeling naar het buitenland willen reizen, worden benadeeld. In die omstandigheden kan de betrokken nationale regeling de uitoefening van het recht van vrij verkeer door de verzekerden bemoeilijken (overwegingen 74 en 75).
De Advocaat-Generaal is van oordeel dat het automatische karakter van het door de betrokken nationale regeling vastgestelde criterium om voor vergoeding in aanmerking te komen en het absolute karakter van de criteria van de dubbele voorwaarde waaraan de vergoeding van grensoverschrijdende intramurale zorg is onderworpen hem niet passend lijkt voor het nagestreefde doel, aangezien minder beperkende maatregelen kunnen worden genomen die het vrije verkeer van patiënten en diensten meer eerbiedigen, zoals de invoering van een procedure die in voorkomend geval tot doel heeft gelijkwaardige medische verklaringen of verslagen te aanvaarden, vergezeld van een controle van de aannemelijkheid van de voorgestelde diagnose en behandeling (overweging nr. 87). Een dergelijk vergoedingscriterium kan volgens de Advocaat-Generaal dus niet voldoen aan het evenredigheidsvereiste (overweging nr. 87).
Stefanie Carrijn
Consultatie en doorsturen van beeldmateriaal voor doorzichtige mondbeugels over de landsgrenzen heen
Enkele Duitse vennootschappen bieden onder het merk Dr Smile een tandcorrectie aan met behulp van doorzichtige mondbeugels (zogenaamde transparante aligners). Via de internet site kunnen mogelijke cliënten een afspraak maken bij een tandarts waarmee de Duitse vennootschappen samenwerken en die haar tandartspraktijk in Oostenrijk heeft. De tandarts doet een anamnese, verstrekt informatie, neemt een 3D scan van de kaak en verricht de prestaties die nodig zijn voor de behandeling met mondbeugels. De Oostenrijkse tandarts stuurt vervolgens het beeldmateriaal en een aanbeveling voor het op een lijn plaatsen van de tanden naar de Duitse vennootschap. Die vennootschap sluit finaal een contract af met de patiënt omtrent alle prestaties voor rechtere tanden met transparante aligners. Via de post ontvangt de cliënt vervolgens de beugels. De opvolging gebeurt verder met de Duitse vennootschap die in geval van vragen de Oostenrijkse tandarts contracteert. De vennootschap vergoedt die tandarts ook voor de prestaties die zij aan patiënten verstrekt in het kader van de behandeling Dr. Smile.
De kritiek van een tandartsenvereniging
De Oostenrijkse tandartsenvereniging stapt naar de rechter om dat zij o.a. van oordeel is dat de Oostenrijkse tandarts samenwerkt met Duitse vennootschappen die niet voldoen aan de voorwaarden om in Oostenrijk als tandarts te kunnen werken. Uit de toepasselijke wetgeving in Oostenrijk vloeit voort dat als tandartsen samenwerken in een groepspraktijk alle leden tandartsen moeten zijn die Oostenrijk kunnen werken, hetgeen met de Duitse vennootschappen niet het geval is.
De tandarts daarentegen is van oordeel dat de vennootschap uit Duitsland waarmee ze samenwerkt rechtmatig in Oostenrijk telegeneeskundige activiteiten kan verricht en dat zij zelf onafhankelijk haar activiteiten uitoefent.
In eerste aanleg verwerpt de rechter de vorderingen van de Oostenrijkse Tandartsenvereniging. De Vereniging gaat in beroep maar de tandarts vraagt aan het Oostenrijks Hoogste Gerechtshof om de verzoeken ingediend door de tandartsenvereniging te verwerpen.
Dit Hof heeft verschillende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Zo vraagt het Hof zich bv af of zorg die is verleend in het kader van telegeneeskunde beperkt is tot de zorg die feitelijk aan de patiënt wordt verleend via ICT dan wel of dit de volledige zorg omvat, dus met inbegrip van de onderzoeken die worden verricht in het land waar de patiënt zich bevindt.
De conclusie van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat er enkel van telegeneeskunde sprake is als de prestaties effectief via ICT middelen plaatsvinden. indien de prestaties zijn verricht in een ruimte waar én (tand)arts én patiënt aanwezig zijn dan is er geen sprake van telegeneeskunde.
De advocaat-generaal benadrukt het ruime karakter van het principe volgens hetwelk een lidstaat waar de behandeling plaatsvindt in geval van telegeneeskunde wel degelijk de lidstaat is waar de zorgaanbieder is gevestigd.
Indien een (tand)arts via een videoverbinding vanaf zijn praktijk uit land A patiënten adviseert die zich in land B bevinden dan moet die arts enkel de regels respecteren van zijn eigen lidstaat. Indien de lidstaat waar de patiënt zich bevindt, lidstaat B dus, de zorgverleners die telegeneeskunde aanbieden vanuit land A aan zijn wetgeving van lidstaat B onderwerpt dan is dit niet conform met art. 4, lid 1 van de Richtlijn 2011/24.
Indien een Oostenrijkse tandarts samenwerkt met een vennootschap uit Duitsland daar waar volgens het Oostenrijks recht het samenwerken enkel kan met tandartsen die in Oostenrijk hun beroep kunnen uitoefenen, dan is dit een belemmering van het recht op vrije vestiging. Die belemmering is enkel mogelijk indien die gerechtvaardigd wordt om redenen van algemeen belang en proportioneel is.
Stefanie Carrijn & Stefaan Callens